2 Samuel 9

1En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jonathans wil?
 Jónathans wil? Zie boven, 2Sa 1:26, en 1Sa 20.
2Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht.
 knecht, Een bezorger des huizes, als hofmeester, Gen 15:2-3. Vergelijk onder, vs.10.
,
 Ziba; Hebreeuws, Tsiba
,
 Uw knecht Dat is, ik ben Ziba, tot uw dienst.
3En de koning zeide: Is er nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die geslagen is aan beide voeten.
 Gods weldadigheid bij hem doe? Zie 1Sa 20:14-17.
,
 geslagen is aan beide voeten Gelijk boven, 2Sa 4:4; dat is, kreupel, gelijk onder, vs.13.
4En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiël, te Lodebar.
 Lódebar Gelegen over de Jordaan, in het land Gilead, niet ver van Mahanaïm. Zie onder, 2Sa 17:27.
5Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiël, van Lodebar.
 nam hem uit het huis van Machir, Dit is, liet hem halen.
6Als nu Mefiboseth, de zoon van Jonathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neder. En David zeide: Mefiboseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht. 7En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jonathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel.
 zekerlijk weldadigheid bij u doen, Hebreeuws, ik zal doende doen, enz.
,
 u En uwen zoon, onder, vs.9, 12.
,
 akkers van uw vader Saul Of, al het veld, land
,
 wedergeven; Dewijl Isboseth en anderen van Sauls huis tegen David gekrijgd hadden, zo waren hun goederen aan den koning vervallen, die ze nu Mefiboseth wedergeeft.
,
 brood eten aan mijn tafel Dat is, dagelijks bij mij eten en drinken, ter tafel bij mij gaan. Zie boven, 2Sa 3:35.
8Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben?
 doden hond, Een spreekwoord bij de Joden, waarmede iemands nietigheid en verachtelijkheid wordt uitgedrukt. Zie 1Sa 24:15, en onder, 2Sa 16:9. Vergelijk boven, 2Sa 3:8.
9Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven.
 jongen, Dat is, die Sauls knecht geweest was.
,
 zoon uws heren gegeven Te weten, Mefiboseth; of gelijk sommigen, Micha [ vs.12], als die daarvan zou leven; maar hiermede was de vader niet uitgesloten, gelijk vs.7.
10Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij, en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe, dat hij ete; en Mefiboseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. 11En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen. Ook zou Mefiboseth, etende aan mijn tafel, als een van des konings zonen zijn.
 Ook zou Mefibóseth, Hij wil zeggen dat hij ook Mefiboseth zelf [indien het den koning had beliefd] aan zijn tafel zo wel zou getrakteerd hebben, alsof hij aan het hof ware. Anderen nemen dit voor de woorden van den koning, aldus: Maar Mefiboseth [zeide de koning] zal eten aan mijn tafel, als een van des konings zonen.
12Mefiboseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen, die in het huis van Ziba woonden, waren knechten van Mefiboseth.
 die in het huis van Ziba woonden, Hebreeuws, alle, of, de ganse woning des huizes van Ziba.
13Alzo woonde Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten.
 en hij was kreupel aan beide zijn voeten Of, hoewel hij, enz.
Copyright information for DutSVVA